Het gaat niet goed met het gezin.
Dat las ik in de krant voor ik in de douche stapte.
Ik draai aan de knoppen van warm en koud water.
Het is moeilijk om de juiste temperatuur te vinden.

Van mijn zus kreeg ik witte macadamiamelk.
Ik duw de laatste rest uit de fles
en kijk hoe de zeep in mijn handen glijdt.
Ik herinner me de geur van familie
en huil harder dan de douche.

De zeep schuimt als schapenvellen.
Ooit hield ik een dood lam in mijn armen,
verstoten door zijn moeder.
Vlak voor hij stierf, rilde hij nog.
Alsof hij in morsecode zei:
Sommige dingen gaan niet goed.
En je kan er niets uit leren.

Ik heb wel geleerd hoe je een handdoek gebruikt.
Als ik het douchen van me af wrijf,
ben ik een slang die vervelt.
Mijn moeder hield niet van vervellen.
Van vernieuwen, van veranderen.

Ze was mede mogelijk gemaakt door peperkoek.
Ze wilde altijd sneetjes zonder parelsuiker,
die ik eraf mocht plukken.
Ik zette altijd Lipton thee voor haar,
met suiker en twee afgestreken lepeltjes citroen.

Als het lente werd, werkten we in de tuin.
Iedere lente vroeg ik haar iets over floxen
omdat ze ervan hield te zeggen
dat dat oma’s liefste bloemen waren.

We wiedden ook onkruid.
Alsof het vaders waren.
Keken of ik al in bloei stond,
en hoe ik later alleen nog in de diepte groeide.

Met de handdoek wrijf ik mijn huid droog.
Ik heb geen kleren aan.
Als je dan op de grond gaat zitten,
je knieën optrekt,
je armen om je benen slaat,
en heel diep inademt,
lijkt het of je wordt geknuffeld.

Ik ben niet goed in breken.


Kristien Spooren