Vier en vijf

IV
Van lente het zoetst welriekend donker
naar het hoofd gestegen, klommen we duizend treden
ten top - waar vanachter gene zijde stille
lege stoeltjes zweefden, draalden en weer 
daalden langs hun draad. Laat lamplicht blonk
diep nog op aarde, of waren boven sterren al
vermetel aan het balanceren wij? op de rand
van duizelende sferen uitziend over liefde's 
doodsverachting in het hart van het heelal.

V
Voorbij, gang voorbij, gaan:
op de uiterste schrede zie je als in donker glas 
het evenbeeld dat oorverdovend
oogverblindend nadert - en versplintert,
samenvalt met wie je was.

Anneke Brassinga, Het wederkerige, 2014